haat
Nederlands
Zelfstandig naamwoord
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘diepe afkeer’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
- Gesubstantiveerde werkwoordsstam van haten[2]
haat m [3]
- een sterk gevoel van vijandschap
Hyponiemen
- geloofshaat, godsdiensthaat, homohaat, klassenhaat, mannenhaat, mensenhaat, rassenhaat, vrouwenhaat, zelfhaat
Vertalingen
1. een sterk gevoel van vijandschap
Gangbaarheid
- Het woord haat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'haat' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.