afscheiden

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·schei·den
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afscheiden
scheidde af
afgescheiden
zwak -d

gemengd

volledig

Werkwoord

afscheiden

  1. overgankelijk afzonderen, uit de aanwezigheid van iets verwijderen
    • De waterige laag werd in een scheitrechter afgescheiden van de olie. 
  1. overgankelijk een stof voortbrengen en afgeven aan de omgeving
    • Dit feromoon wordt afgescheiden door het wijfje van de mot en zelfs in uiterst kleine hoeveelheden al opgemerkt door het mannetje. 
  1. wederkerend zich ~: een apart (kerk)genootschap of aparte staat gaan vormen, zich terugtrekken
    • De vermoeide vader scheidde zich af toe de kinderen weer aan het ruzie maken waren 
    • Deze kerk heeft zich in de vorige eeuw afgescheiden. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord afscheiden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.