afmars

Nederlands

afmars van de Parijse politie
Uitspraak
Woordafbreking
  • af·mars
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afmars afmarsen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

afmars v/m [1]

  1. het weglopen van een militaire eenheid, het terugtrekken van een militaire eenheid
    • Was de doorsnee burger in 1989 nog de trotse bewoner van een imperiale en nucleaire supermacht, in de winter van 1992 was dezelfde Rus aan het woekeren met zichzelf. Die teloorgang had zich in 1989 in een hoog tempo aangediend. Alles kwam in dat jaar samen. Negen dagen voor de afmars uit Afghanistan van de brigadegeneraal Boris Gromov, op 15 februari 1989, waren in Warschau de ‘rondetafelbesprekingen’ tussen de regerende Poolse communistische partij en vakbond Solidariteit begonnen. Vier maanden na Afghanistan verloor Moskou Polen. Niet door revolutie, maar door deels vrije verkiezingen die uitdraaiden op een smadelijke nederlaag voor de macht.[2] 
    • Hij zag de troepen van Hitler in opmars en afmars, en het Grote Leger van Napoleon, idem.[3]  
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord afmars staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
79 %van de Nederlanders;
52 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Hubert Smeets 1 november 2014
  3. NRC S. Montag 1 februari 2003
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.