afgod
Nederlands
Woordafbreking
- af·god
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘valse godheid’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- van Oudnederlands: afgot, dat mogelijk een leenvertaling van Gotisch afguþs (goddeloos); op te vatten als samenstelling van af (bijwoord) en god (zelfstandig naamwoord); [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afgod | afgoden |
verkleinwoord | afgodje | afgodjes |
Zelfstandig naamwoord
afgod m
- een andere god dan de ene God; een "valse" god
- Gij zult geen afgoden vereren, maar Mij alleen aanbidden en boven alles beminnen. [4]
- iemand of iets wat als een god vereerd wordt
- Zijn vrouw is zijn afgod.
- De beroemde voetballer is de afgod van veel kinderen.
- De auto is voor veel mannen hun afgod.
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord afgod staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'afgod' herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "afgod" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Oudnederlands woordenboek
- afgod op website: Etymologiebank.nl
- Eerste gebod van de tien geboden volgens de katholieke indeling.
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.