Structuralisme (sociale wetenschappen)

Het structuralisme is een theoretische benaderingswijze en intellectuele stroming binnen de sociale wetenschappen en hedendaagse filosofie die haar bloeitijd in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw kende. Men moet het echter niet zien als een uniforme stroming, maar als een groep filosofen en sociologen die een gemeenschappelijk vertrekpunt hebben: er zijn niet direct waarneembare of onbewuste structuren die ten grondslag liggen aan (alle) sociale verschijnselen. Deze structuren zijn verzamelingen van de relaties tussen de elementen waaruit de sociale werkelijkheid is opgebouwd. Het is dus een verzamelnaam voor een aantal interdisciplinaire methodes en onderzoeksprogramma's die stellen dat er uitgebreide onbewust functionerende culturele symboolsystemen zijn die het alledaagse in grote mate bepalen, en die deze dan ook willen onderzoeken.[1][2]

Ferdinand de Saussure legde de fundamenten voor het structuralisme in zijn semiotiek.

Inhoud

Het structuralisme is de uitbreiding van de structurele taaltheorie van Ferdinand de Saussure naar verschillende andere vakgebieden. Deze taaltheorie stelde dat de betekenis van een woord niet wordt bepaald door hetgeen waarnaar zij verwijst, maar door de gehele taal zelf. Om een woord te begrijpen moet men dus de bredere taal onderzoeken en kijken hoe dit element erin past.[3] De Saussure denkt taal, en meer concreet een woord, als bestaande uit twee elementen: signifiant (betekenaar) en signifié (betekenis). Wat de Saussure de betekenaar (signifiant) noemt, is het concreet gerealiseerde teken (de letters op het papier of de klank). De betekenis (signifié) is het mentale concept waarheen de betekenaar verwijst. De betekenis van het teken dient te worden onderscheiden van de buitentalige referent. Hij zet zich af tegen de klassieke opvatting dat de betekenis van een woord louter bepaald zou zijn door het buitentalig object waarheen het zou verwijzen, en stelt een alternatieve interpretatie voor. Het is de Saussure niet om de dingen in de wereld te doen, maar om de begrippen die in de taal (langage) aanwezig zijn. De betekenis van een woord wordt volgens Saussure louter bepaald door de andere betekenaars in het systeem zelf. Betekenaar en betekenis vormen samen als tekeneenheid het basiselement van zijn taalkunde; hij ziet deze twee delen van het teken als de twee zijden van een blad papier. Verdere bijdrage aan deze theorie zijn gemaakt door Louis Hjelmslev, Roman Jakobson en André Martinet.

Het structuralisme bevat dus een soort holisme, en stelt het geheel primair aan de delen. Ze wil het geheel van intern samenhangende fenomenen als een structuur denken.[4] Daarom kan het structuralisme zich niet direct op een onderzoeksobject richten; deze is immers pas begrijpbaar in de context van het grotere systeem. Men richt zich op het algemene systeem dat net de concrete elementen zelf mogelijk maakt. Deze structuren worden gedacht als slechts formeel bepalend, en onafhankelijk van enige inhoud en de concrete personen die onder deze structuur leven.

Naast een linguïstisch structuralisme, dat vooral bekend werd, werd er ook een wiskundig structuralisme uitgewerkt op basis van het werk van de Bourbakigroep. De invloed hiervan is onder meer terug te vinden in het werk van Georges Dumézil, Gilles-Gaston Granger, Claude Lévi-Strauss, (de vroege) Michel Serres.

Structuralisme en het subject

Het voornaamste kenmerk van het structuralisme is misschien wel dat ze het subject (of breder de mens) niet meer centraal wordt geplaatst, in tegenstelling tot de traditionele filosofie. Het structuralisme stelt over het algemeen dat de categorie van het subject een sociale constructie is. Sommige structuralisten willen zelfs zo ver gaan om het hele concept van het persoonlijke en vrije subject te ondergraven en zelfs af te schaffen.[5] De structuralist Claude Lévi-Strauss zal bijvoorbeeld stellen dat de voornaamste rol van de menswetenschappen niet is de mens te constitueren maar hem net te ontbinden.[6] De marxist Louis Althusser zal dan weer stellen dat het subject een product is van de (heersende) ideologie.[7]

De filosoof en historicus Michel Foucault zal in zijn werk les mots et les choses (1966) argumenteren dat het feit dat de mens zo centraal staat, maar een product is van onze hedendaagse cultuur. In dit werk onderzoekt hij de geschiedenis van de kennis en van de menswetenschappen, en komt tot het besluit dat er met de opkomst van de moderne menswetenschappen aan het licht is gekomen - doordat de mens zowel subject en object van het onderzoek is - dat de mens niet de oorsprong en het fundament van alle kennis is. Hij ziet het structuralisme dan ook als een historisch symptoom waarin de mens inziet dat hij niet het laatste woord heeft. Het structuralisme laat de mens als subject van het weten weer helemaal verdwijnen.[5] Foucault gaat zelf zo ver dat hij uiteindelijk de mens dood verklaart en spreekt van het einde van de mens (l'homme est fini).[8][9]

Toepassingen

Het is deze structuralistische taalkunde die langzamerhand ook zal worden toegepast op andere domeinen. Een belangrijk persoon bij deze verspreiding is Roman Jakobson, een Russische taalkundige die door zijn intellectuele contacten dit ideeëngoed zou verspreiden over verscheidene andere disciplines. Jakobson zal deze taaltheorie van De Saussure zelf ook verder uitwerken. Zo stelt Jakobson dat er eigenlijk twee grondprincipes aan de basis liggen van de taal, namelijk de metafoor en de metonymie.[10] Metafoor staat gelijk aan kiezen: om een bepaald feit te beschrijven moet men bepaalde woorden ervoor kiezen, en andere dus niet. Metonymie staat dan weer gelijk met het feit dat de spreker deze gekozen termen ook moet combineren, op een grammaticaal juiste manier.[11] Deze fenomenen zijn makkelijk aan te wijzen in de taal: mensen gebruiken constant vergelijkingen en metaforen om mensen te beschrijven (bijvoorbeeld: "jij bent een blok aan mijn been"), en ook de metonymie is er in de vorm dat men bijvoorbeeld spreekt van "een vloot van twaalf masten", terwijl men gewoon twaalf schepen bedoelt.

Antropologie

Claude Lévi-Strauss ontwikkelde als een van de eersten het structuralisme in een gebied buiten de taalkunde, namelijk in de antropologie.

Een vroeg voorbeeld van de toepassing van dit ideeëngoed vindt men terug in het werk van de antropoloog Claude Lévi-Strauss. In de godsdienstsociologie en antropologie was al eerder door Emile Durkheim en Marcel Mauss in hun artikel De quelques formes primitives de classification. Contribution à l’étude des représentations collectives (1903) en later ook in Durkheims boek Les Formes élémentaires de la vie religieuse (1912) de stelling verdedigd dat collectieve voorstellingen van een cultuur bestaan in de vorm van binaire tegenstellingen. De centrale tegenstelling is bijvoorbeeld die tussen het sacrale of het heilige enerzijds en het profane of alledaagse anderzijds.[12][13]

Na contacten tussen Jakobson en Lévi-Strauss, ontdekte Lévi-Strauss de analogie tussen deze binaire taalstructuren en de binaire samenlevingsstructuren zoals die al door Durkheim en Mauss werden beschreven. Hij kwam dit op het spoor door systematisch de mythes van bepaalde stammen te beschrijven aan de hand van taalkundige tegenstellingen en transformaties in de gesproken taal.[14] Zo begon hij deze ideeën toe te passen op het onderzoeken van de verwantschapsstructuren in deze primitieve samenlevingen. Deze structuren konden volgens Lévi-Strauss nooit louter worden bestudeerd door naar de beschikbare empirische data te kijken. Men moest het echter, in navolging van de Saussure, bestuderen als een reeks van symbolische relaties.

In de tribale samenlevingen die Lévi-Strauss onderzoekt vond hij die relaties terug in de verschillende mythes die aan bod komen. Hij bouwde hier verder op de verfijningen die Jakobson had aangebracht en stelde dat mensen in binaire opposities (hoog/laag, man/vrouw, leven/dood) denken. Culturele verschijnselen kunnen begrepen worden door deze tegenstellingen in kaart te brengen. Een voorbeeld: leven en dood zijn twee conflicterende verschijnselen en culturen lossen dit op door middel van allerlei rituelen rondom bijvoorbeeld de sterfte van een persoon. De grondstructuur leven/dood is universeel, de manier waarop culturen hiermee omgaan (begrafenisrituelen) is cultuurafhankelijk. Verder werd Lévi-Strauss ook nog sterk geïnspireerd door de psychoanalyse van Sigmund Freud en hij zou bepaalde technieken en ideeën van Freud dan ook in zijn antropologisch werk toepassen.[15]

Toen Lévi-Strauss zijn theorieën voor het eerst uiteenzette, was het humanistisch marxisme en existentialisme nog dominant in het intellectueel klimaat van Frankrijk. Hij werd dan ook sterk bekritiseerd door onder andere Jean-Paul Sartre.[15][16] Sartre ontkende immers dat er zoiets was als het onbewuste, terwijl Lévi-Strauss net vertrok van de hypothese dat er wel zulke onbewuste maatschappelijke structuren waren. Verder vond Sartre de freudiaanse methode van vrije associatie die Lévi-Strauss hanteerde nietszeggend, omdat het volgens Sartre tautologisch zijn eigen waarheid aantoonde. De kern van het probleem ligt echter bij de algemene structuralistische premisse dat een vrij individu niet zou bestaan - wat juist het belangrijkste uitgangspunt is van de existentialistische filosofie.

Een zwart-wit tekening van Jacques Lacan.

Psychoanalyse

Het is vooral de laatste uitwerking van Jakobson die ook de Franse psychoanalyticus Jacques Lacan ertoe aanzet deze structuralistische opvatting ook in de psychoanalyse toe te passen. Zo zag hij sterke overeenkomsten tussen deze tweedeling binnen de taal en bepaalde zaken die Sigmund Freud in zijn werk Traumdeutung (1900) uiteenzette omtrent dromen. Freud stelt immers vast dat in dromen verdrongen feiten naar voren komen, maar niet in hun zuivere vorm. In een droom wordt echter een zekere symboliek gebruikt die het werkelijke feit verhult. Begeert men eigenlijk de vrouw van een vriend, dan zal men niet dromen over die vrouw, maar over zaken die met die vrouw te maken hebben (die haar representeren), zoals iemand met hetzelfde beroep of dezelfde haarkleur. Een ander mechanisme dat in dromen werkt is dat men over gerelateerde zaken droomt: in het geval van de vrouw, zal men dromen over haar huis, of iemand met dezelfde naam. Lacan stelt deze mechanismen van verschuiving gelijk met die van de metafoor en metonymie in de taal. Hij interpreteert dus het onbewuste gestructureerd als een taal.[17] Taal is de voorwaarde voor het onbewuste en het onbewuste hangt samen met de taal. Hiermee verschilt Lacan dus van Freud, die het onbewuste eerder in natuurtermen benaderde.

Het onbewuste komt volgens Lacan voort uit de eigenheid van de taal zelf. Zo volgt hij de Saussure in zijn taalfilosofie, maar past in navolging van Jakobson enkele dingen aan. Lacan stelt dat de taal een medium is dat niet van het subject zelf is en dat het subject ook nooit volledig kan beheersen of controleren. Daarom noemt Lacan het taalsysteem en het geheel van vertogen l’Autre (de Ander of het Andere) of ook wel de symbolische orde. Lacan wijst er immers op dat we als individu enkel een taal leren doordat ze tegen je gesproken wordt; de taal wordt dus aan een persoon opgelegd. Daarnaast zal Lacan ook in de tegenstelling tussen de signifiant (betekenaar) en signifié (betekenis) het primaat van de betekenaar voorop stellen. In de wereld vindt men immers alleen betekenaars in de vorm van woorden en geen betekenissen, die dan ook in de ogen van Lacan louter bepaald worden door de keten van betekenaars.

Lacan zal nu betogen dat ondanks dat betekenaars de functie hebben om de wereld aanwezig te maken (als ik spreek over bijvoorbeeld mijn hond, is hij aanwezig in het gesprek), dit ook een zeker verlies van dat object impliceert. Door over een object te spreken, verlies je in zekere zin het directe object uit het oog. Als mijn hond binnenkomt is hij direct aanwezig, zodra ik echter over hem begin te spreken, spreek ik over "een hond" als abstract concept, en heb ik geen oog meer voor mijn concrete hond. Hij is louter in het gesprek gerepresenteerd door de betekenaar. Het onbewuste komt nu in het spel, eens men dit toepast op het eigen Ik, wat zal resulteren in een deling. Men krijgt hier een deling tussen het "sprekend subject" en "subject van de uitspraak". Enerzijds heb je immers het concrete Ik, de persoon die ik ben, en anderzijds heb je de betekenaar "ik" die mij in elk gesprek vervangt. Er zal dus altijd een leemte blijven tussen deze twee, en hieruit komt het onbewuste voort en het verlangen aan deze kloof tegemoet te komen.

Sociologie

De socioloog Jean Baudrillard paste bepaalde inzichten van het structuralisme toe op de samenleving.

Verder werd het ook nog toegepast in de sociologie door auteurs als Jean Baudrillard en Pierre Bourdieu. Baudrillard zal net als Saussure betogen dat de betekenis of de waarde van iets bepaald wordt door het geheel van de taal, en dus door alle andere elementen in het betekenissysteem. In zijn vroege werk zal hij stellen dat de klassieke marxistische kritiek van de politieke economie moet worden aangevuld met deze semiologische ideeën van de Saussure. Zo stelt Baudrillard, net als Roland Barthes dat fenomenen als mode, sport en de massamedia structurele systemen zijn die worden beheerst door specifieke regels en een specifieke logica. Ze zijn met andere woorden gestructureerd als de taal.

Iemand als Bourdieu zal dan weer in Choses dites (1987) een theorie uitwerken onder de naam "constructief structuralisme".[18] Hierin zet hij zich echter ook wel af tegen het structuralisme en het constructivisme. Hij zal stellen dat er inderdaad zulke sociale structuren zijn zoals het structuralisme beweert, maar dat deze door de mens zelf geschapen zijn. Eens ze echter gecreëerd zijn, verliest de mens er wel de controle over. Bourdieu zal bijvoorbeeld wijzen op het feit dat er bepaalde vaste patronen zijn in het gedrag en de kleding van een bepaalde groep in de samenleving (bijvoorbeeld professoren). Hoewel ze dit oorspronkelijk zelf bepalen, verliezen ze er uiteindelijk zelf te controle op en moeten zich schikken naar wat de normen hen oplegt.

Structureel marxisme

Het structuralisme had ook invloed in het marxisme. Oorspronkelijk zou Henri Lefebvre bepaalde elementen van de Saussure toepassen in zijn marxistische denken, maar hij zal zich hier later tegen afzetten en zijn aandacht meer richten op een meer humane sociologie.[14] Het is pas echt uitgewerkt door de filosoof Louis Althusser. Althusser zal op basis van het structuralisme betogen een wetenschappelijk marxisme uit te werken. Hij zal hiermee dan ook lijnrecht tegenover de latere Lefebvre staan. Hij beriep zich sterk op het werk van Karl Marx, maar ook op Vladimir Lenin en Antonio Gramsci en combineerde dit met de psychoanalyse van Jacques Lacan. Hij werkte dit ideeëngoed vooral uit in Pour Marx (1965) enLire le capital (1965) waar hij een herinterpretatie van de werken van Marx naar voren bracht.

In zijn essay Idéologie et appareils idéologiques d'état (1970) (ideologie en ideologische staatsapparaten)[19] ging hij verder op Marx' thesis die de geschiedenis interpreteerde als klassenstrijd. Althusser betoogde hier dat de heersende klasse, om te kunnen blijven heersen, moet zorgen dat het economisch systeem de voorwaarden voor zijn eigen bestaan herschept. Deze reproductie kan volgens Althusser opgedeeld worden in twee elementen[20]: de productiekrachten en de productierelaties. Onder productiekrachten verstaat hij simpelweg het idee dat een kapitalistisch systeem ervoor moet zorgen dat er altijd arbeiders zullen zijn die in de fabrieken zullen werken. De kapitalisten zorgen hiervoor door het uitkeren van een loon. Het element van het reproduceren van de productierelaties is een complexer punt. Hier gaat het om het feit dat het systeem er ook moet voor zorgen dat de bestaande relaties tussen de heersende klasse en het proletariaat behouden moet worden. Wil het kapitalisme blijven bestaan, dan moet zij volgens Althusser zorgen dat er altijd een uitgebuit proletariaat is, en een heersende klasse van kapitalisten die geaccepteerd wordt.

Dit tweede element wordt volgens Althusser verwezenlijkt door de Ideologische Staatsapparaten. Hieronder moeten bepaalde structuren worden verstaan die aanwezig zijn in de maatschappij en in functie van de heersende klasse ervoor zorgen dat de ideologie wordt opgelegd aan alle lagen van de maatschappij. De klassenstrijd bestaat er dus ook in deze ideologische staatsapparaten onder controle te krijgen, iets dat niet meteen verwezenlijkt is door een staatsgreep en dus het bezit van het gewone (repressieve) staatsapparaat.

Althusser merkte ook op dat het gewone Repressieve Staatsapparaat door de tijd heen hetzelfde blijft, terwijl de Ideologische Staatsapparaten wel kunnen verschuiven van invloedswaarde. Zo was vroeger de Kerk dominant, maar vandaag de dag is volgens Althusser eerder het onderwijs-ideologisch staatsapparaat dominant. Hij stelde dus niet dat het politieke staatsapparaat het dominante staatsapparaat is. Althusser wees erop dat er immers ook andere staatsvormen mogelijk zijn, ondanks het kapitalisme. De scholen daarentegen zijn overal dominant: kinderen moeten (vaak) verplicht naar school, en worden zo dus verplicht onderworpen aan het aanleren van technieken, of zelfs zuivere ideologie in de vorm van ethiek, burgerzin of filosofie.

Geschiedenis

Een apart figuur in het structuralisme is Michel Foucault, die het structuralistische ideeëngoed laat binnensluipen in de geschiedenis. De doelstelling van Foucault bestaat er vooral in de verborgen verbanden tussen sociale instituten, ideeën, gewoonten en machtsrelaties te denken. Zo probeert hij de verschillende vormen van kennis te ontrafelen en aan de oppervlakte te brengen. Foucault betoogt immers dat er onbewuste epistèmes aan het werk zijn, die het denken van een tijdsperiode bepalen. Dit idee komt sterk overeen met het concept van paradigma van Thomas Kuhn, maar gaat verder dan de wetenschap alleen. Het hele denken van een bepaalde periode wordt volgens Foucault bepaald door een onderliggend systeem.

Foucault hanteert de methode die hij terugvindt in het werk van Friedrich Nietzsche, met name de door Nietzsche gehanteerde methode van genealogie in Jenseits von Gut und Böse (1886) en Zur Genealogie der Moral (1887). Nietzsche beschrijft in deze werken de geschiedenis van fundamentele noties als rede en moraal en betoogt hier dat deze fundamentele waarden gefundeerd lijken te zijn op eerder toevallige gebeurtenissen. De moraal komt bijvoorbeeld voort uit de vroegere relatie tussen de sterken en de zwakken uit te de samenleving, waarna de zwakken door listige trucs de relaties hebben omgedraaid, en hun eigen eigenschappen van zwakheid en bescheidenheid tot deugd hadden gemaakt. Foucault neemt deze methode over, en past het op andere domeinen van de geschiedenis toe.

Zo zal hij in Folie et déraison (1961) een geschiedenis van de waanzin uitwerken. Foucault zal betogen dat de verschillende vormen van waanzin een product zijn van stigmatisatie door de samenleving. Bepaalde eigenschappen, gedragingen en karakters worden met andere woorden als krankzinnig getypeerd omdat het niet past in de cultuur en de normen van de samenleving. De geneeskunde volgt deze stigmatisering op de voet en zal achteraf theorieën bedenken ter rechtvaardiging van deze stigmatisatie.

In Les mots et les choses (1966) een geschiedenis van de humane wetenschappen en meer concreet een onderzoek naar de voorwaarden voor kennis. De menswetenschappen zijn een duidelijk product van een bepaalde tijd. Daarvoor was de mens immers geen object van wetenschappelijk onderzoek en Foucault betoogt ook dat door de komst van het structuralisme, de mens geen object méér van wetenschappelijk onderzoek zal zijn. Hij onderzoekt hier hoe de humane wetenschappen zijn ontstaan vanaf de Renaissance tot aan de 19de eeuw. In dit werk zal hij vooral zijn begrip van epistème hanteren, en iedere tijdsperiode typeren door een volledig eigen (onderliggend) denkkader. Hij zal stellen dat het uiteindelijke denkkader, waarin de menswetenschappen ontstaan en waarbij dus de mens zowel onderzoeker als onderzoeksobject is, tot kortsluiting zou leiden. Het is hieruit dat we het structuralisme moeten begrijpen: de mens realiseert zich dat hijzelf niet de oorsprong van de kennis en van het handelen is, maar slechts louter een product ervan.

Een verder belangrijk werk is Surveiller et Punir (1975), waarin Foucault de geschiedenis van de gevangenis beschrijft. Hij vertrekt hier van het wonderbaarlijke gegeven dat de straffen doorheen de tijd sterk veranderd zijn: waar men oorspronkelijk vertrok vanuit lijfstraffen (lichaam), zou men langzamerhand evolueren naar straffen in functie van morele verbetering (geest). Hij komt hier vooral tot de conclusie dat de moderne maatschappij gekenmerkt wordt door een sterke toename van disciplinevorming, in alle maatschappelijke gebieden. Het onderwijs, het ziekenhuis en vele andere gebieden zijn allemaal ingericht naar het model van de gevangenis. Zo wordt er ook in de school en in het ziekenhuis een duidelijk bepaald tijdsschema en plaatsschema gebruikt: iedereen heeft zijn vaste uren en vaste kamers. Ook worden leerlingen en patiënten genummerd, en staan ze onder permanente evaluatie en toezicht: leerlingen worden op regelmatige basis door het jaar heen beoordeeld, en hetzelfde geldt voor patiënten.

In zijn latere werk zal hij zich dan weer bezighouden met de seksualiteit, maar Foucault zal zich hier echter al van bepaalde typische structuralistische elementen afzetten, en neemt de taalkunde van de Saussure niet meer zo strikt. Zo wordt hij vaak al gezien als een poststructuralist.

Verdere toepassingen

Ook heeft het structuralisme navolging gekregen in gebieden als de literatuurwetenschap en de literaire kritiek met auteurs als Roland Barthes, Jacques Ehrmann en Tzvetan Todorov die de narratologie zou ontwikkelen. Barthes zal bijvoorbeeld in zijn essay "La mort de l'Auteur (1968) de auteur van een tekst doodverklaren. Hij stelt immers dat het niet de auteur zelf is die de betekenis van een tekst bepaalt, noch hoe lezers zijn tekst lezen. In zijn werk S/Z (1970) zal hij dan weer een bepaalde tekst onder de loep nemen en analyseren welke bepaalde onbewuste structuren onder deze tekst verborgen liggen.

Daarnaast wordt de term ook wel gehanteerd binnen de architectuur onder de term architecturaal structuralisme. Dit komt bijvoorbeeld in het vroege werk van Herman Hertzberger sterk naar voren. In feite is het structuralisme ook toegepast in de psychologie, door Edward B. Titchener, hoewel deze positie niet heel succesvol was.

Ook kan men personen als Jean Piaget en Noam Chomsky met dit gedachtegoed in verband brengen. Bij Piaget komt dit vooral terug in zijn werk Le Structuralisme (1968). Hij zal bijvoorbeeld stellen dat er bepaalde terugkomende structuren zijn in het groeiproces van ieder kind, die dan ook steeds terugkomen. Het zal Lucien Goldmann zijn, die poogt dit werk van Piaget verder uit te werken en dieper te plaatsen in een meer structuralistisch kader, onder de vorm van genetisch structuralisme.

Chomsky zal in Syntactic Structures (1957) zijn generatieve taalkunde uitwerken en stellen dat er bepaalde vaste taalstructuren zijn die bij ieder mens voorkomen. De kern hiervan kan geformuleerd worden aan de hand van zijn hypothese dat er een universele grammatica zou zijn: er is een aangeboren taalvermogen dat bij elke mens aanwezig is en dat de overeenkomsten tussen menselijke talen zou moeten verklaren.[21] Chomsky zal zich echter sterk afzetten tegen de klassieke structuralistische taalkunde, zoals die bij de Saussure voorkwam. Ook René Thom en zijn wiskundige Catastrofetheorie kan onder de structuralistische invloed geplaatst worden. Deze laatste auteurs hebben echter wel het kenmerk dat ze niet meer zo ver gaan in het structuralisme, en niet meer stellen dat bepaalde structuren het gehele sociale leven domineren. Ze zullen meer bescheiden argumenteren dat in bepaalde deelgebieden er structuren zijn die er een cruciale rol in vervullen.

Kritiek

Er is uit verscheidene hoeken kritiek geleverd op de stroming van het structuralisme. Iemand als Ernest Gellner zal er bijvoorbeeld op wijzen dat de aantrekkingskracht van deze stroming erin ligt dat ze ervoor zorgt, doordat de sociale werkelijkheid door de mens geconstrueerd is, dat de werkelijkheid nooit geheel vervreemd van de mens kan zijn. De werkelijkheid kan zo niet koud, onverschillig en geheel anders zijn, want ze is een product van structuren analoog met de menselijke taal.[22]

Dit is natuurlijk geen beslissend argument tegen deze stroming. Gellner beweert echter daarnaast ook dat het structuralisme foutief is in haar idee om alle maatschappelijke structuren op te vatten naar analogie van symbolische systemen. Sociaal gedrag wordt geleid door een bepaalde gewoonte of morele regel en een immorele daad is daarbij geheel verstaanbaar voor alle leden van die cultuur, terwijl grote grammaticale blunders tot geheel onbegrip kunnen leiden. Sociaal gedrag heeft met andere woorden niet zo'n rigide grammatica als een taal dat heeft. "[Social behaviour] is often technical: it chooses effective means, not codified symbols. If this is so, much modern structuralism may be inspired by quite the wrong model."[23] Het grootste verschil is echter dat sociaal gedrag, in tegenstelling tot elke taal, een bijproduct is van twee zaken, en niet één zoals de taal. De taal wordt louter gestuurd door de culturele conventies en de regels die in de taal heersen; gedrag wordt echter ook nog gestuurd door de oorzakelijke verbanden in de fysische wereld die los staan van die conventies. Mijn gedrag kan bepaald worden door het weer, een ziekte of een fysieke muur die in mijn weg zit.

Invloed

Het structuralisme zal even snel terug verdwijnen als het opkwam. Het oorspronkelijke project van het zoeken naar onderliggende onbewuste structuren die het menselijk leven bepalen, blijkt mislukt. Desondanks speelt het structuralistische gedachtegoed een essentiële rol in het verdere verloop van de filosofie en verscheidene menswetenschappen. De verdere filosofie wordt zo immers getypeerd als "poststructuralisme", en men kan dus stellen dat het structuralisme essentieel was voor verscheidene andere belangrijke denkers.[24]

Zo is Paul Ricoeurs denken en zijn hermeneutiek nauw verbonden met bepaalde structuralistische thema's en ziet Julia Kristeva door de ideeën van het structuralisme een revolutionair potentieel in de semiotiek en literaire kritiek. Ook bij een denker als Jacques Derrida is de invloed van het structuralisme merkbaar: zo stelt hij in zijn werk De la grammatologie (1967) zijn taaltheorie als een wetenschap van het geschreven teken voor.[25]. Als laatste kan men ook wijzen op de cruciale rol van het werk van Jacques Lacan voor het werk L'Anti-Œdipe (1972) van Gilles Deleuze en Félix Guattari.

Een verder belangrijk element van de invloed van het structuralisme is dat het ook doordrong in vele gebieden buiten de filosofie, zoals de antropologie, sociologie en literaire studies. Ook belangrijk is dat het structuralisme op deze wijze het blijvend idee heeft achter gelaten dat de mens waarschijnlijk niet vrij is in zijn doen en laten in de maatschappij. Het is niet de mens zelf die alles kiest wat er in een maatschappij gebeurt, maar er zijn bepaalde structuren die deze beslissingsprocedures begeleiden. Hedendaagse auteurs gaan echter niet meer zover en hebben het idee verlaten dat alle maatschappelijke elementen producten zijn van zulke structuren, noch verklaren zij het subject dood zoals het structuralisme dat deed.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.