Batavia (Suriname)

Batavia is een voormalige cacaoplantage aan de rivier de Coppename in Suriname, later omgezet in een militaire post van het gouvernement (koloniaal bestuur). Van 1824 tot 1897 deed het dienst als leprozerie (lepra- of melaatsenkolonie) onder de naam Etablissement Batavia. De locatie raakte daarna geheel in verval en overwoekerd. Vanaf 2001 wordt Batavia herontwikkeld als bedevaarts- en toeristisch oord.

Batavia
Land Suriname

Locatie

Batavia op een plantagekaart door districtscommissaris J.F.A.C. van Rosevelt, circa 1870
Situatie der gebouwen op het etablissement Batavia, door landmeter Zeger Weijers, 1836
Batavia aan de Coppename, pentekening door r.k. priester Arnoldus H.A.H.M. Borret, 1878
Melaatsche vrouw (Saartje Doolhof), Arnoldus Borret, 1878
Pallisadehutten te Batavia, Arnoldus Borret, 1879

Batavia behoort tot het district Saramacca en is gelegen aan de rechteroever van de Coppename ongeveer 12,5 kilometer ten zuiden van het punt waar deze rivier samenkomt met de Saramacca en uitmondt in de Atlantische Oceaan. Batavia wordt aan de zuidzijde begrensd door de Kalebaskreek (ook genoemd Celebes-kreek en Lazarus-kreek) en aan de noordzijde door een loostrens.

Cacaoplantage

In de 18e en 19e eeuw zijn langs de Saramacca meerdere cacao- en suikerrietplantages aangelegd. Batavia was de enige plantage aan de Coppename, een rivier die in de economie van Suriname geen rol van betekenis speelde. De plantage lag afgelegen en onbeschermd. Het is niet bekend wanneer de plantage in onbruik raakte. In 1784 verschijnt het als stipje op de landkaart van J.C. Heneman onder de vermelding 'oude Cacaogrond'. In 1827 word er door het gouvernement naar verwezen als 'Java', mogelijk is dat de oorspronkelijke plantagenaam. In 1832 wordt het door cartograaf G. Mabé aangeduid als 'Batavia'. De naamgeving verwijst naar (de hoofdstad van) toenmalig Nederlands-Indie.

Militaire post

De militaire post van Batavia maakte deel uit van het Oranjepad, een 26 km lange verdedigingslinie van militaire posten, waaronder fort Groningen. Dit pad diende enerzijds om slaven tegen te houden die wilden vluchten van de plantages in het noorden naar de zuidelijke bossen, anderzijds om gevluchte slaven te weerhouden van (nachtelijke) toegang tot diezelfde plantages.

Leprozerie

Vanaf 1790 werden alle slaven met verschijnselen van lepra (melaatsheid) door het gouvernement bijeengebracht op plantage Voorzorg aan de Saramacca, tegenover Groningen. Toen er meer plantages en bewoners aan de Saramacca kwamen werden de leprozen in 1824 verplaatst naar Batavia. Vanwege de afzichtelijke verschijningsvorm van gevorderde lepra is de angst voor de ziekte van oudsher groot. Besmetting treedt echter alleen op bij een verminderd afweersysteem en langdurig lichamelijk contact. Plantage-eigenaren waren vanaf 1830 verplicht hun besmet verklaarde slaven naar Batavia te sturen tegen een boete van 200 gulden per besmetteling. Plantageregisters tussen 1830 en 1863 laten zien dat er per jaar tussen de 10 en de 20 leprozen op Batavia aankwamen, per plantage meestal maar één of twee personen.

De plattegrond van Batavia kent een min of meer klassieke indeling met de volgende gebouwen: een directeurswoning met magazijn, een strafcel of arresthuis, een dokterswoning met hospitaaltje (vanaf 1850), een aantal bediendenwoningen en vijftig uit pallisaden opgetrokken hutten met palmbladdaken. Achter de kerk-pastorie (ingewijd 1836) was een begraafplaats.

In 1826 telde Batavia ongeveer 300 leprozen. In 1853 waren er 453 melaatsen. Bij de afschaffing van de slavernij in 1863 was het aantal besmettelingen 380, waaronder elf reeds vrije personen. De 369 met lepra besmette sleven kregen op dat moment een achternaam toebedeeld. De eigenaren kregen geen vergoeding. Uit het emancipatie-register valt op te maken dat 184 personen 'alleenstaand' waren in die zin dat hun achternaam maar één keer voorkomt. Van de 41 'families' was de gemiddelde grootte vijf personen. De meeste families telden 2, 3 of 4 personen. De familie Wiebers was het talrijkst met 22 personen.

Na 1863 nam het aantal leprozen op Batavia snel af. Het gouvernement had steeds minder greep op de bevolking en veel besmettelingen hielden zich in Paramaribo en omgeving schuil. Het aantal niet-melaatsen op Batavia nam juist toe. In 1875 zijn er volgens de Koloniale Verslagen 125 melaatsen en 45 anderen. In 1880 nog maar 101 melaatsen en 76 anderen. De bewoners waren niet bevreesd voor besmetting. Er was een normale omgang en zorg voor elkaar. Er bestonden relaties tussen gezonden en besmetten en er werden kinderen geboren. Ook kwamen na verloop van tijd groepen inheemsen langs op Batavia die vertrouwelijk met de melaatsen omgingen.

Ondanks de afschaffing van de slavernij bleef de directie op Batavia onderscheid maken in de rantsoenering van de melaatsen, naar het oude onderscheid tussen slaven en vrijen. Zo kregen de Aziaten (koelies, veelal Engelse onderdanen) gezouten vlees en schoeisel, maar de Afrikanen niet. De 'creolenarbeiders' kregen half zoveel spek en twee keer zoveel kabeljauw als de 'contractarbeiders', terwijl zij misschien wel op dezelfde plantage gewerkt konden hebben.

Rooms-katholieke missie

Batavia heeft een speciale relatie met de rooms-katholieke missie, die in Suriname vanuit een achterstandspositie in concurrentie was verwikkeld met andere gezindten, zoals de Evangelische Broedergemeenschap (EBG).

Pas vanaf 1786 werden vanuit Nederland katholieke priesters naar Paramaribo gestuurd, maar op de plantages waren zij niet welkom. Na aanvankelijk sporadische bezoeken van priesters aan Batavia kreeg de leprozerie in 1836 een vaste rk-missiepost, met als leider Jacobus Grooff, gevolgd door Petrus Donders en anderen. Grooff schreef met regelmaat over Batavia in het blad De Godsdienstvriend. Hij kwam er graag en noemde het zijn lusthof.

Het kerkelijk bestuur zag Batavia als een vruchtbaar werkterrein voor catechese en doop. Ook diende Batavia als uitvalsbasis voor kersteningsactiviteiten onder de inheemsen (Arowakken, Waraus en Karaïben of "indianen") en bij de gevluchte slaven (Marrons of "bosnegers"). De priesters rapporteerden de aantallen gedoopten nauwgezet. Maar hun inspanningen onder deze groepen waren uiteindelijk niet succesvol. Er zijn geen aanwijzingen dat de priesters op Batavia verpleegden. Dat paste niet in het kerkelijk systeem waarin zij opereerden. Zieken in een vergevorderd stadium werden vooral verzorgd door naasten. De slavengemeenschap had haar eigen geloofssyteem met betrekking tot lepra; haar medicinale kennis en behandelingsrituelen deden in effectiviteit niet onder voor die van de Europeanen.

In tegenstelling tot de situatie op de plantages werden vormen van religieus erfgoed uit Afrika (Winti) op Batavia niet geduld. In 1826 liet priester Van der Weijden bij aankomst direct een heilige kankantrieboom omhakken om het terrein te zuiveren van on-christelijke elementen. De opeenvolgende priesters hadden geen begrip voor de 'ongeremde en afgodische' levensstijl van veel bewoners. Dit leidde meermalen tot spanningen. In 1849 werd priester Heininck vergiftigd omdat hij een korjaal had vernietigd waarmee rum Batavia werd binnengesmokkeld. In 1882 verbood priester Donders de traditionele Afrikaanse rouwzang op Batavia, terwijl het reeds vrije personen betrof.

Het project van de melaatsenzorg op Batavia was in zoverre een succes dat het bij de katholieken in het verzuilde Nederland enthousiast werd ontvangen. Dit leidde tot een groeiende afhankelijkheid. Wat was begonnen met individuele bedelacties zoals door Grooff, mondde uit in aanzienlijke financiële ondersteuning via het St. Clemens Hofbauer Liefdewerk, speciaal opgericht ter ondersteuning van de missie in Suriname. Ook de lofprijzing van oversten en mede-religieuzen op het werk van een aantal missionarissen te Batavia (Grooff, Donders, Romme en Wulfingh) moet in dit licht gezien worden. De congregatie der redemptoristen aan wie de paus in 1865 de Surinaamse missie had toegewezen speelde een grote rol in de promotie van Batavia. De wedijver met de EBG in Suriname én met diverse congregaties in Europa heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de werkelijkheid op en de beeldvorming over Batavia. Uiteindelijk heeft het isolement van Batavia geresulteerd in een doorbraak van de katholieke kerk in Suriname. Het protestantisme is echter nooit overvleugeld.

Opheffing

Vanaf 1880 liet het gouvernement Batavia langzaam 'uitsterven'. Er werd niet meer geïnvesteerd in onderhoud. Nadat de sluis het had begeven kwamen de hutten dikwijls onder water te staan. De situatie werd erbarmelijk. Op 27 september 1897 werden, onder toeziend oog van Wulfingh, de laatst overgebleven 81 melaatsen van Batavia verplaatst naar Groot Chatillon een nieuw etablissement voor leprozen aan de Suriname-rivier nabij Paramaribo. Ook dit was een voormalige plantage, door het gouvernement in 1893 aangekocht. Etablissement Batavia werd platgebrand en geheel verlaten. Zowel de katholieken als de protestanten stichtten vanaf dan hun eigen leprozerieën, genaamd Gerardus Majella en Bethesda. Na de vondst van de lepra-bacil werd de bestrijding ervan in Suriname langzaamaan geprofessionaliseerd. Met de lepraverordening van 1929 kwamen alle leprozerieën onder toezicht van een gouvernementsleproloog. Pas na de tweede wereldoorlog werd de medische behandeling van lepra in Suriname echt effectief.

Herontwikkeling

Inwijding kapel zondag 18 nov 2001

Met financiële steun uit Tilburg wordt Batavia vanaf 2001 herontwikkeld als bedevaartsoord en trekpleister voor toeristen. Daarvoor is de infrastructuur hersteld, een nieuwe kapel opgetrokken en een kruisweg met veertien staties. In het pelgrimshuis is een permanente tentoonstelling ingericht over het etablissement Batavia, Petrus Donders en lepra.

Zie de categorie Batavia, Suriname van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.
This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.