vinna

Faeröers

Werkwoord

vinna

  1. werken
  2. winnen
  3. verdienen
  4. krijgen

Zelfstandig naamwoord

vinna v

  1. arbeid
  2. beroep


IJslands

Uitspraak
  • IPA: /ˈvɪnːa/
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid deelwoord
(supinum)
3e pers enk. 1e pers mv.
vinnavannunnumvunnið
volledig

Werkwoord

vinna

  1. werken
  2. winnen

Zelfstandig naamwoord

vinna v

  1. job
  2. deal


Noors

Woordafbreking
  • vin·na
Naar frequentie zeldzaam

Zelfstandig naamwoord

vinna, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van vinne
Schrijfwijzen


Nynorsk

Woordafbreking
  • vin·na

Werkwoord

vinna

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast vinne, zie aldaar (betekenis [A]: oogsten)

vinna

  1. verleden tijd van vinna
  2. voltooid deelwoord van vinna (betekenis [A]: oogsten)

vinna

  1. gebiedende wijs van vinna (betekenis [A]: oogsten)

Werkwoord

vinna

  1. verleden tijd van vinne
  2. voltooid deelwoord van vinne (betekenis [A]: oogsten)

vinna

  1. gebiedende wijs van vinne (betekenis [A]: oogsten)

Werkwoord

vinna

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast vinne, zie aldaar (betekenis [B]: winnen)

vinna

  1. verleden tijd van vinna
  2. voltooid deelwoord van vinna (betekenis [B]: winnen)

vinna

  1. gebiedende wijs van vinna (betekenis [B]: winnen)

Werkwoord

vinna

  1. verleden tijd van vinne
  2. voltooid deelwoord van vinne (betekenis [B]: winnen)

vinna

  1. gebiedende wijs van vinne (betekenis [B]: winnen)

Zelfstandig naamwoord

vinna, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van vinne


Zweeds

Uitspraak
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
vinna
vann
vunnen
volledig

Werkwoord

vinna

  1. winnen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.