vastgoed
Nederlands
Woordafbreking
- vast·goed
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘onroerend goed’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
- samenstelling van vast en goed
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vastgoed | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
vastgoed o
- goed dat niet verplaatsbaar is, onroerend goed
- Het vastgoed werd tegen te hoge prijzen verkocht.
Hyponiemen
- winkelvastgoed, zorgvastgoed
Afgeleide begrippen
|
Gangbaarheid
- Het woord vastgoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'vastgoed' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.