vastgoed

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vast·goed
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘onroerend goed’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
  • samenstelling van  vast   en  goed  
enkelvoud meervoud
naamwoord vastgoed
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

vastgoed o

  1. goed dat niet verplaatsbaar is, onroerend goed
    • Het vastgoed werd tegen te hoge prijzen verkocht. 
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
  • winkelvastgoed, zorgvastgoed
Afgeleide begrippen


Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord vastgoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.