tuinder
Nederlands
Woordafbreking
- tuin·der
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘groente- en fruitkweker’ voor het eerst aangetroffen in 1723 [1]
- Afgeleid van tuin met het achtervoegsel -der
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tuinder | tuinders |
verkleinwoord | tuindertje | tuindertjes |
Zelfstandig naamwoord
tuinder m
- (beroep) iemand die beroepsmatig tuinen aanlegt en verzorgt
- Wat de tuinman of tuinder gebruiken kan.[2]
- (beroep), (tuinbouw) iemand die actief is in de tuinbouw
- Een biologische tuinder kweekt zijn producten zonder kunstmest of bestrijdingsmiddelen te gebruiken.[3]
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord tuinder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'tuinder' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "tuinder" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- HOVENIER, WNT
- ‘Trotse Tuinders’ komt met prachtige kalender 2013: Kwekers zijn trots op hun producten, De Heraut, 21 november 2012
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.