troon

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  troon    (hulp, bestand)
  • IPA: /troːn/
Woordafbreking
  • troon
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘staatsiezetel van vorst’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord troon tronen
verkleinwoord troontje troontjes

Zelfstandig naamwoord

troon m

  1. (adel) zetel waar een vorst op zit tijdens formele plechtigheden
  2. (figuurlijk) het koningschap
Hyponiemen
  • chrysantentroon, genadetroon, pauwentroon
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord troon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Werkwoord

vervoeging van
tronen

troon

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tronen
    • Ik troon. 
  2. gebiedende wijs van tronen
    • Troon! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tronen
    • Troon je? 

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.