troon
Nederlands
Woordafbreking
- troon
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘staatsiezetel van vorst’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | troon | tronen |
verkleinwoord | troontje | troontjes |
Zelfstandig naamwoord
troon m
- (adel) zetel waar een vorst op zit tijdens formele plechtigheden
- (figuurlijk) het koningschap
Hyponiemen
- chrysantentroon, genadetroon, pauwentroon
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. zetel waar een vorst op zit tijdens formele plechtigheden
Gangbaarheid
- Het woord troon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'troon' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.