speelgoed
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: speelgoed (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /ˈspɪːɫχut/
- (Vlaanderen, Brabant): /ˈspelɣut/
- (Limburg): /ˈspelɣud/
Woordafbreking
- speel·goed
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van speel ww en goed
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | speelgoed | - |
verkleinwoord | speelgoedje | speelgoedjes |
Zelfstandig naamwoord
speelgoed o
- (speelgoed) één of meer voorwerpen voor kinderen om mee te spelen
- Door de brand was ook al het speelgoed van de kinderen verloren gegaan.
Opmerkingen
- Het woord is een collectivum; een specifiek enkelvoud wordt gevormd met "stuk": een stuk speelgoed.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- speelgoedauto, speelgoedbeest, speelgoedgeweer, speelgoedhandel, speelgoedmuseum, speelgoedoven, speelgoedsoldaatje, speelgoedtrein, speelgoedwinkel
Vertalingen
1. één of meer voorwerpen voor kinderen om mee te spelen
Gangbaarheid
- Het woord speelgoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'speelgoed' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.