sof
Nederlands
Woordafbreking
- sof
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘Bargoens: tegenvaller’ voor het eerst aangetroffen in 1904 [1]
- [1] Herkomst: Hebreeuws en/of Jiddisj, letterlijk: 'einde' [2]
- [2] Herkomst: Jiddisj [3]
[1] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | sof | - |
verkleinwoord | - | - |
[2] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | sof | sofs |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
sof m
- (Jiddisch-Hebreeuws) (informeel) mislukking, tegenslag, teleurstelling, debacle, afgang
Gangbaarheid
- Het woord sof staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'sof' herkend door:
73 % | van de Nederlanders; |
32 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "sof" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- Trouw 2001
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.