sluier
Nederlands
Woordafbreking
- slui·er
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘doorzichtige doek’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1527 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sluier | sluiers |
verkleinwoord | sluiertje | sluiertjes |
Zelfstandig naamwoord
sluier m
- dunne doek, waarmee men een lichaamsdeel of het gezicht bedekt
- onbedoelde zwarting van de gevoelige laag van foto's waardoor er een wit waas over de afbeelding komt
Hyponiemen
- borstsluier, gezichtssluier, grauwsluier
Vertalingen
Woordherkomst en -opbouw
Werkwoord
vervoeging van |
---|
sluieren |
sluier
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sluieren
- Ik sluier.
- gebiedende wijs van sluieren
- Sluier!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sluieren
- Sluier je?
Gangbaarheid
- Het woord sluier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'sluier' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.