veil
Nederlands
Woordafbreking
- veil
Zelfstandig naamwoord
veil o
- Een vloer van donzig mos; de doorgang wild gesierd
Met geitenblad; het veil, dat aan de wanden zwiert, [4]
- Een vloer van donzig mos; de doorgang wild gesierd
Hyponiemen
- aardveil, boomveil, goudveil
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | veil | veiler | veilst |
verbogen | veile | veilere | veilste |
partitief | veils | veilers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
veil
- (verouderd) te koop, beschikbaar tegen geld
- «Zij was een veile deern.»
- Ze was een hoer.
- «Zij was een veile deern.»
- boosaardig, gemeen (eigenlijk: vijl)
Uitdrukkingen en gezegden
- Iets veil hebben.
Iets te koop hebben.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
veilen |
veil
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van veilen
- Ik veil.
- gebiedende wijs van veilen
- Veil!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van veilen
- Veil je?
Gangbaarheid
- Het woord veil staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'veil' herkend door:
66 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.