slepen
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
slepen | slepend |
sleep | gesleept |
Woordafbreking
- sle·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
slepen |
sleepte |
gesleept |
zwak -t | volledig |
Werkwoord
slepen
- overgankelijk trekkend over de grond of het wateroppervlak verplaatsen
- De panter sleepte zijn prooi naar een boom en hees de antilope op een tak.
- wederkerend zich ~ moeizaam voortbewegen
- De verwonde voetganger sleepte zich naar de kant van de weg.
Verwante begrippen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- [1]: iets in de wacht slepen
iets bemachtigen
Vertalingen
1. trekkend over de grond of het wateroppervlak verplaatsen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
slijpen |
slepen
- meervoud verleden tijd van slijpen
- Wij slepen.
- Jullie slepen.
- Zij slepen.
- Wij slepen.
Gangbaarheid
- Het woord slepen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'slepen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.