radicaal
Nederlands
Woordafbreking
- ra·di·caal
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘totaal, consequent’ voor het eerst aangetroffen in 1787 [1]
- uit het Latijn radix (2e naamval radicis) (wortel, oorsprong) met het achtervoegsel -aal
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | radicaal | radicalen |
verkleinwoord | radicaaltje | radicaaltjes |
Zelfstandig naamwoord
radicaal m
- iemand die de uiterste consequenties van een zienswijze aanvaardt
- aanhanger van een politieke partij of beweging die zeer ingrijpende hervormingen beoogt
- (scheikunde) een molecuul of atoom dat al dan niet geladen kan zijn, maar dat een ongepaard elektron heeft
radicaal o
- bewijs van een aanspraak op een bepaald voorrecht, op het uitoefenen van een bepaalde functie enz
Vertalingen
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | radicaal | radicaler | radicaalst |
verbogen | radicale | radicalere | radicaalste |
partitief | radicaals | radicalers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
radicaal
- diep ingrijpend
Hyponiemen
- links-radicaal, rechts-radicaal
Bijwoord
radicaal
- diep ingrijpend, met wortel en tak
- Als we iets radicaal uitroeien, dan doen we dat met wortel en tak
Gangbaarheid
- Het woord radicaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'radicaal' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.