pikeren
Nederlands
Woordafbreking
- pi·ke·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘irriteren’ voor het eerst aangetroffen in 1631 [1]
- Naamwoord van handeling van het Franse piquer (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
pikeren |
pikeerde |
gepikeerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
- met kleine steekjes doornaaien
- aanstrepen
- (figuurlijk) ergeren, prikkelen, irriteren
- (kookkunst) vlees inrijgen met reepjes spek, truffel, ham enzovoort, larderen
- (kookkunst) inprikken van een deeglaag om blazen te voorkomen
Verwante begrippen
- [4] barderen
Vertalingen
4. vlees inrijgen met reepjes spek
Gangbaarheid
- Het woord pikeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'pikeren' herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
62 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "pikeren" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- pikeren op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.