parel
Nederlands
Woordafbreking
- pa·rel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘klompje paarlemoerstof in oester’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | parel | parels |
verkleinwoord | pareltje | pareltjes |
Zelfstandig naamwoord
parel v
Hyponiemen
- cultivéparel, glasparel, imitatieparel, kunstparel, majolicaparel, mikimotoparel, nonparel, oesterparel
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een hard, rond voorwerp dat door bepaalde weekdieren (hoofdzakelijk oesters, soms slakken) wordt gemaakt, en dat opgevist wordt om als sieraad te dienen
Gangbaarheid
- Het woord parel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'parel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Werkwoord
vervoeging van |
---|
parelen |
parel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van parelen
- Ik parel.
- gebiedende wijs van parelen
- Parel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van parelen
- Parel je?
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.