oester
Nederlands
Woordafbreking
- oes·ter
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘mossel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | oester | oesters |
verkleinwoord | oestertje | oestertjes |
Zelfstandig naamwoord
oester v/m
- (tweekleppigen) een weekdier met één platte en één bolle schelp
- Oesters leven op vele verschillende plekken.
Hyponiemen
- kalfsoester, koroester, pareloester, varkensoester, zeeoester
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een weekdier met één platte en één bolle schelp
|
|
Gangbaarheid
- Het woord oester staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'oester' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.