oproer
Nederlands
Woordafbreking
- op·roer
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘opstand’ voor het eerst aangetroffen in 1537 [1]
- samenstelling van op en roer ww [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | oproer | oproeren |
verkleinwoord | oproertje | oproertjes |
Zelfstandig naamwoord
oproer o
- is het plaatselijk in verzet komen tegen een autoriteit.
- Het oproer kraait.
Hyponiemen
- aardappeloproer, broodoproer, gevangenisoproer, junioproer, kermisoproer, psalmenoproer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
oproeren |
oproer
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oproeren
- ... dat ik oproer.
Gangbaarheid
- Het woord oproer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'oproer' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.