offer
Nederlands
Woordafbreking
- of·fer
Zelfstandig naamwoord
offer o
- een gave aan een godheid
- Op die dag werden offers gedaan.
- alles wat men met zelfverloochening afstaat
- Hij moest wat offers brengen, maar hij heeft het gehaald.
- een zet waarmee men bewust een damschijf of schaakstuk laat slaan om een gunstigere positie op het bord te krijgen
- Zij bracht een offer en kwam daardoor in een betere positie.
Verwante begrippen
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
offeren |
offer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van offeren
- Ik offer.
- gebiedende wijs van offeren
- Offer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van offeren
- Offer je?
Gangbaarheid
- Het woord offer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'offer' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Engels
Uitspraak
- Geluid: offer (VS) (hulp, bestand)
- IPA: /ˈɑːfɚ/
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to offer |
he/she/it | offers |
verleden tijd | offered |
voltooid deelwoord |
offered |
onvoltooid deelwoord |
offering |
gebiedende wijs | offer |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.