occlusief
Nederlands
Woordafbreking
- oc·clu·sief
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plofklank’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
- afgeleid van occlusie met het achtervoegsel -ief
- afgeleid van het Franse occlusif of daarvoor van het Latijnse 'occlusum'
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | occlusief | occlusieven |
verkleinwoord | occlusiefje | occlusiefjes |
Zelfstandig naamwoord
occlusief v/m
- (taalkunde) een medeklinker die geproduceerd wordt met een volledige obstructie ergens in het spraakkanaal
- In het Nederlands worden stemhebbende occlusieven, net als stemhebbende fricatieven, aan het eind van een lettergreep stemloos gemaakt.
Verwante begrippen
- sisklank, fricatief, wrijfklank, nasaal, neusklank, vloeiklank, liquida, glijklank, halfvocaal, affricaat, medeklinker
Vertalingen
1. een medeklinker die geproduceerd wordt met een volledige obstructie ergens in het spraakkanaal
stellend | |
---|---|
onverbogen | occlusief |
verbogen | occlusieve |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
Gangbaarheid
- Het woord occlusief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'occlusief' herkend door:
36 % | van de Nederlanders; |
62 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.