nep
Nederlands
Woordafbreking
- nep
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘Bargoens: bedrog’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1927 [1]
- Herkomst: Bargoens [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | nep | nepper | nepst |
verbogen | neppe | neppere | nepste |
partitief | neps | neppers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
nep
- Wat heb je aan zo'n neppe vriend.
- Die diamant is nep.
Afgeleide begrippen
- nepper
- nepbom, nepkaas, nepnieuws, nepopenhaard, neppil, nepschore, nepstatuten, nepstatuut, nepzieke, nepziekte
Zelfstandig naamwoord
nep m
- (Jiddisch-Hebreeuws) bedrog, onechtheid
- De nep daarvan is toch overduidelijk!
Werkwoord
vervoeging van |
---|
neppen |
nep
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van neppen
- Ik nep.
- gebiedende wijs van neppen
- Nep!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van neppen
- Nep je?
Gangbaarheid
- Het woord nep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'nep' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "nep" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.