mobiel
Nederlands
Woordafbreking
- mo·biel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorzien van eigen transportmiddelen’ voor het eerst aangetroffen in 1830 [1]
- [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | mobiel | mobieler | mobielst |
verbogen | mobiele | mobielere | mobielste |
partitief | mobiels | mobielers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
mobiel
- zich met gemak verplaatsend
- Nu hij een auto heeft is hij veel mobieler geworden.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- alcomobilisme, mobilair, mobilist, mobiliteit
Verwante begrippen
Vertalingen
Zelfstandig naamwoord
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mobiel | mobielen |
verkleinwoord | mobieltje | mobieltjes |
mobiel
- m, o (kunst) kunstwerk dat door trillingen of luchtstromingen in beweging blijft, vaak doordat de samenstellende delen zo zijn verbonden dat ze telkens weer in een andere stand in evenwicht zijn
- v/m een mobiele telefoon
Vertalingen
1. een hangende constructie van draden en staven die bij wind beweegt
Gangbaarheid
- Het woord mobiel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'mobiel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.