mobiliteit
Nederlands
Woordafbreking
- mo·bi·li·teit
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘beweeglijkheid’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
- Van het Engelse mobility of het Franse mobilité, van het Latijnse 'mobilitas' of van mobiel met het achtervoegsel -iteit
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mobiliteit | - |
verkleinwoord | - | - |
Hyponiemen
- arbeidsmobiliteit, automobiliteit, beroepsmobiliteit
Afgeleide begrippen
- mobiliteitsbehoefte, mobiliteitsbeleid, mobiliteitsfonds, mobiliteitsmanagement, mobiliteitsmarkt, mobiliteitsplan, mobiliteitsprobleem, mobiliteitsprofiel, mobiliteitsregeling, mobiliteitsvergoeding
Vertalingen
1. beweeglijkheid
Gangbaarheid
- Het woord mobiliteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'mobiliteit' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.