meren
Nederlands
Woordafbreking
- me·ren
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘een schip vastleggen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Middelnederlands meren, ontwikkeld uit Oergermaans *mairōn-, afleiding van mairō- ‘grens(paal)’, waaruit Nederlands meerpaal. Evenals Fries mearje en Engels moor.[2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
meren |
meerde |
gemeerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
- (scheepvaart) overgankelijk aan de wal vastleggen
- Het schip werd gemeerd langs zij van het droogdok No. 5.[5]
Afgeleide begrippen
- meerboei, meerbolder, meergeld, meerkabel, meerketting, meerkikker, meerpaal, meerring, meertouw, meertros
Gangbaarheid
- Het woord meren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'meren' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "meren" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- meren op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- De Zee J.F.V. Behrns, 1905
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.