loeder

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • loe·der
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘gemeen persoon’ voor het eerst aangetroffen in 1592 [1]
  • verlokkende gestalte [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord loeder loeders
verkleinwoord loedertje loedertjes

Zelfstandig naamwoord

loeder o

  1. gemeen persoon
    • Mijn vader is de dader en mijn moeder is een loeder, vond de boze puber. 
    • Een man die op Jan Wolkers lijkt vertelt dat zijn overleden vrouw soms „door het huis spookt”, dan liggen er ineens dingen op de grond. „Dan zeg ik: waar ben je mee bezig geweest, loeder!” [3] 
  1. lokaas
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord loeder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
82 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.