kuur
Nederlands
Woordafbreking
- kuur
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘geneeswijze’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kuur | kuren |
verkleinwoord | kuurtje | kuurtjes |
Zelfstandig naamwoord
kuur v/m
- een behandeling ter genezing van een ziekte of een ongezonde situatie (zoals een verslaving)
- Hij moest een kuur tegen verdere uitzaaiing van de kanker ondergaan.
- plotseling optredend vreemd gedrag
- Wat een kuren heeft dat ding.
Synoniemen
- [2] bevlieging, gril
Hyponiemen
|
Vertalingen
1. een behandeling ter genezing van een ziekte of een ongezonde situatie (zoals een verslaving)
Werkwoord
vervoeging van |
---|
kuren |
kuur
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kuren
- Ik kuur.
- gebiedende wijs van kuren
- Kuur!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kuren
- Kuur je?
Gangbaarheid
- Het woord kuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kuur' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.