kostuum
Nederlands
Woordafbreking
- kos·tuum
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kleding, pak’ voor het eerst aangetroffen in 1799 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kostuum | kostuums |
verkleinwoord | kostuumpje | kostuumpjes |
Zelfstandig naamwoord
kostuum o
- (kleding) de kleding van iemand die bij een bepaalde activiteit, een ambt of een toneelrol hoort
- Wat een mooi kostuum heb je aan!
- (kleding) een stel kleren, een jas, een broek en een vest voor mannen
- We moesten daar in kostuum heen.
Hyponiemen
- adamskostuum, ambtskostuum, badkostuum, evakostuum, galakostuum, krijtstreepkostuum, maatkostuum, paradijskostuum, rokkostuum, zwemkostuum
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord kostuum staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kostuum' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.