kaap
Nederlands
Woordafbreking
- kaap
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘landtong’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1567 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kaap | kapen |
verkleinwoord | kaapje | kaapjes |
Zelfstandig naamwoord
kaap v/m
- (aardrijkskunde) een in zee vooruitstekende landpunt.
- (Vlaams) belangrijk moment, mijlpaal.
- (scheepvaart) van oudsher een baken gebruikt door de scheepvaart met een kenmerkende vorm, opgetrokken uit hout of metaal.
Hyponiemen
- Noordkaap, oostkaap, westkaap
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een in zee vooruitstekende landpunt
Werkwoord
vervoeging van |
---|
kapen |
kaap
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kapen
- Ik kaap.
- gebiedende wijs van kapen
- Kaap!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kapen
- Kaap je?
Gangbaarheid
- Het woord kaap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kaap' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.