implanteren
![]() |
![](../I/m/Radio_transmitter_implant_in_pallid_sturgeon.jpg)
Implantatie van een radiozendertje bij een Scaphirhynchus albus
Nederlands
Woordafbreking
- im·plan·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘inplanten’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van het Franse implanter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
implanteren |
implanteerde |
geïmplanteerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
implanteren
- overgankelijk (medisch) het in een lichaam aanbrengen van een stof, voorwerp, toestel etc.
- De dierenarts implanteert een chip bij onze hond.
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. het in een lichaam aanbrengen van een stof, voorwerp, toestel etc
Gangbaarheid
- Het woord implanteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'implanteren' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.