illusie
Nederlands
Woordafbreking
- il·lu·sie
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zinsbegoocheling, droombeeld’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1837 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | illusie | illusies |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
illusie v
- zinsbegoocheling
- droombeeld, hoopvolle verwachting
- Hij maakte zich helemaal geen illusies meer over wat er met het Rijk Palettania zou gebeuren. [2]
- kunstmatige voorstelling
Verwante begrippen
- begoocheling, drogbeeld, waan, zinsbedrog, hersenspinsel
Hyponiemen
- maanillusie
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
- achtervolgingswaan, querulantenwaan, waanstoornis, waanzin, waanzinaria, waanzinscène, zelfbegoocheling
Gangbaarheid
- Het woord illusie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'illusie' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "illusie" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Herzen, Frank De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 104
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.