homo

Nederlands

Niet te verwarren met: homo-
Uitspraak
  • Geluid:  homo    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈhomo/
Woordafbreking
  • ho·mo
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘persoon met seksuele gerichtheid op personen van hetzelfde geslacht’ voor het eerst aangetroffen in 1933 [1]
  • [1] van Latijn
  • [2], [3](verkorting) van homoseksueel
enkelvoud meervoud
naamwoord homo homo's
verkleinwoord homootje homootjes

Zelfstandig naamwoord

homo m

  1. mens [2]
  2. homoseksueel geaard persoon [3]
    • De homo kon gelukkig open over zijn geaardheid praten. 
  1. ⚠️(scheldwoord) iemand die onhandig is of niet bij een groep hoort
    • homo, de bal moet in het doel! 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord homo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Frans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordherkomst en -opbouw

Bijvoeglijk naamwoord

homo

  1. (spreektaal)  homoseksueel bn  [1]

Zelfstandig naamwoord

homo m

  1. (spreektaal)  homoseksueel zn  [1]

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.