homo
Nederlands
![]() |
Woordafbreking
- ho·mo
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘persoon met seksuele gerichtheid op personen van hetzelfde geslacht’ voor het eerst aangetroffen in 1933 [1]
- [1] van Latijn
- [2], [3](verkorting) van homoseksueel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | homo | homo's |
verkleinwoord | homootje | homootjes |
Zelfstandig naamwoord
homo m
- mens [2]
- homoseksueel geaard persoon [3]
- De homo kon gelukkig open over zijn geaardheid praten.
- ⚠️(scheldwoord) iemand die onhandig is of niet bij een groep hoort
- Hé homo, de bal moet in het doel!
Afgeleide begrippen
|
Gangbaarheid
- Het woord homo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'homo' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Frans
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordherkomst en -opbouw
- (verkorting) van homosexuel
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.