hockey
Nederlands
Woordafbreking
- hoc·key
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘veldsport’ voor het eerst aangetroffen in 1892 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hockey | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
hockey o
- (sport) balspel waarbij twee elftallen de bal met een stok in elkaars doel proberen te slaan.
- Tijdens het spelen van hockey gebruikt men een gekrulde stok..
Verwante begrippen
Hyponiemen
- ijshockey, indoorhockey, knotshockey, onderwaterhockey, rolhockey, rolstoelhockey, veldhockey, zaalhockey
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. balspel waarbij twee elftallen de bal met een stok in elkaars doel proberen te slaan
Gangbaarheid
- Het woord hockey staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hockey' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.