haag
Nederlands
Woordafbreking
- haag
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘heg’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 889 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | haag | hagen |
verkleinwoord | haagje | haagjes |
Zelfstandig naamwoord
haag v/m
- een afscheiding bestaande uit kreupelhout of struikgewas
- op een rij naast elkaar geplaatste personen of zaken
Hyponiemen
- doornhaag, erehaag, wolfhaag
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
hagen |
haag
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hagen
- Ik haag.
- gebiedende wijs van hagen
- Haag!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hagen
- Haag je?
Gangbaarheid
- Het woord haag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'haag' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.