graad
Nederlands
Woordafbreking
- graad
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘eenheid van schaalverdeling, rang’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | graad | graden |
verkleinwoord | graadje | graadjes |
Zelfstandig naamwoord
graad m
- (wiskunde) eenheid om hoeken te meten (1/360 deel van de cirkelomtrek), onderverdeeld in minuten en seconden, booggraad
- elk van de gelijke delen waarin sommige schaalverdelingen verdeeld zijn, vooral die van thermometers
- (onderwijs) groepering van 2 opeenvolgende jaren in het lager en secundair onderwijs in België
- titel die na afgelegd examen, verdedigde stellingen enz. aan een studerende wordt toegekend b.v. meestergraad
- (wiskunde) macht
- deze vergelijking is van de tweede graad
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. eenheid om hoeken te meten
Gangbaarheid
- Het woord graad staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'graad' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.