geëmmer

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·em·mer
Woordherkomst en -opbouw
  • naamwoord van handeling emmeren met het voorvoegsel ge-
enkelvoud meervoud
naamwoord geëmmer
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

geëmmer o

  1. (pejoratief) aanhoudend ruzieachtig geklaag zonder dat daar een echt goede reden voor is
    • In september loopt de deal af die de 28 lidstaten twee jaar geleden na veel geëmmer sloten. Deze hield in dat zij binnen twee jaar allemaal samen 160.000 asielzoekers uit de probleemlanden Italië en Griekenland zouden overnemen, maar anderhalf jaar later zijn er pas 13.500 herplaatst (waarvan 1.433 in Nederland). [1] 
    • Het geëmmer rond de herbenoeming van Tusk trok de afgelopen dagen de meeste aandacht, maar als er de laatste maanden problemen zijn in de Unie is Polen zelden ver weg. [2] 
    • Momenteel loopt het minder-marokkanenproces van Geert Wilders ten einde. In RTL Late Night ging Azarkan de discussie aan met strafpleiter Theo Hiddema. Hiddema herhaalde een boodschap die hij al eerder verzuchtte: stop het dat geëmmer over Zwarte Piet en houd bovendien op met die ‘zeldzame kul’ over Wilders. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord geëmmer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
93 %van de Nederlanders;
68 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.