genezen
Nederlands
Woordafbreking
- ge·ne·zen
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘beter (doen) worden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1200 [1]
- met het voorvoegsel ge- [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
genezen /ɣən'ezə(n)/ |
genas /ɣə'nɑs/ |
genezen /ɣə'nezə(n)/ |
klasse 5 | volledig |
Werkwoord
genezen
- ergatiefgezond worden, herstellen van ziekte of verwonding
- Het was een wonder dat zij van deze dodelijke ziekte genazen.
- overgankelijk iemand gezond maken, helen
- Hij werd door een beroemd arts behandeld en genezen.
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Voorkomen is beter dan genezen.
door voorzichtig te zijn kun je problemen en ongelukken voorkomen
Vertalingen
1.
|
|
Bijvoeglijk naamwoord
genezen
- weer gezond geworden
- De genezen wond is nog wat gevoelig.
Woordherkomst en -opbouw
- vervoeging van genezen: de stam met de uitgang -en, zonder ge- vanwege voorvoegsel (is gelijk aan de onbepaalde wijs)
Gangbaarheid
- Het woord genezen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'genezen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.