genezen

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
genezengenezend
genezinggenezen
Woordafbreking
  • ge·ne·zen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘beter (doen) worden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1200 [1]
  • met het voorvoegsel ge- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
genezen
/ɣən'ezə(n)/
genas
/ɣə'nɑs/
genezen
/ɣə'nezə(n)/
klasse 5 volledig

Werkwoord

genezen

  1. ergatiefgezond worden, herstellen van ziekte of verwonding
    • Het was een wonder dat zij van deze dodelijke ziekte genazen. 
  1. overgankelijk iemand gezond maken, helen
    • Hij werd door een beroemd arts behandeld en genezen. 
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Voorkomen is beter dan genezen.
door voorzichtig te zijn kun je problemen en ongelukken voorkomen
Vertalingen

Bijvoeglijk naamwoord

genezen

  1. weer gezond geworden
    • De genezen wond is nog wat gevoelig. 
Woordherkomst en -opbouw
  • vervoeging van genezen: de stam met de uitgang -en, zonder ge- vanwege voorvoegsel (is gelijk aan de onbepaalde wijs)

Werkwoord

vervoeging van
genezen

genezen

  1. voltooid deelwoord van genezen

Gangbaarheid

  • Het woord genezen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.