gegoed
Nederlands
Woordafbreking
- ge·goed
Woordherkomst en -opbouw
- oorspronkelijk een vervoeging van goeden: de stam met omvoegsel ge- -d, zonder -d omdat de stam al op -d eindigt , maar na het in onbruik raken van dit werkwoord opgevat als pseudodeelwoord afgeleid van goed zn met het omvoegsel ge- -d; in de betekenis van ‘welgesteld’ voor het eerst aangetroffen in 1292 [1][2][3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | gegoed | gegoeder | gegoedst |
verbogen | gegoede | gegoedere | gegoedste |
partitief | gegoeds | gegoeders | - |
Bijvoeglijk naamwoord
gegoed
- voorzien zijn van ruime financiële en andere middelen
- De gegoede man kon rustig rentenieren.
Synoniemen
- rijk, bemiddeld, welgesteld, vermogend, opulent, in bonis, gezeten, welgesteld
Antoniemen
- ongegoed
Afgeleide begrippen
- gegoedheid
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord gegoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gegoed' herkend door:
79 % | van de Nederlanders; |
80 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.