gebaar
Nederlands
Woordafbreking
- ge·baar
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘beweging van het lichaam’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
- Afgeleid van gebaren
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gebaar | gebaren |
verkleinwoord | gebaartje | gebaartjes |
Zelfstandig naamwoord
gebaar o
- (communicatie) een beweging waarmee men iets wil zeggen
- (communicatie) een handeling waarmee men iets wil uitdrukken
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- gebaarmaking, gebarenkunst, gebarenpostzegel, gebarenspel, gebarenspeler, gebarentaal, gebarentolk
Vertalingen
1. een beweging waarmee men iets wil zeggen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
gebaren |
gebaar
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gebaren
- Ik gebaar.
- gebiedende wijs van gebaren
- Gebaar!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gebaren
- Gebaar je?
Gangbaarheid
- Het woord gebaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gebaar' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.