game
Nederlands
Woordafbreking
- game
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘deel van een set in tennispartij’ voor het eerst aangetroffen in 1903 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | game | games |
verkleinwoord | gamepje | gamepjes |
Zelfstandig naamwoord
game m
- (sport) een onderdeel van een wedstrijd
- Diegene die de meeste games wint, is doorgaans de winnaar van de wedstrijd.
- een videospel
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- gameboy, gamecafé, gamemaker, gamepad, gameregisseur, gameserver, gameverslaving, gemelijk
Vertalingen
2. een videospel
Werkwoord
vervoeging van |
---|
gamen |
game
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gamen
- Ik game.
- gebiedende wijs van gamen
- Game!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gamen
- Game je?
- aanvoegende wijs van gamen
Gangbaarheid
- Het woord game staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'game' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen. |
Engels
Hyponiemen
|
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.