gemelijk
Nederlands
Woordafbreking
- ge·me·lijk
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘misnoegd’ voor het eerst aangetroffen in 1447 [1]
- afgeleid van 'geme' (grap, grol) met het achtervoegsel -lijk [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | gemelijk | gemelijker | gemelijkst |
verbogen | gemelijke | gemelijkere | gemelijkste |
partitief | gemelijks | gemelijkers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
gemelijk [3]
- slecht van humeur, niet vriendelijk gestemd, knorrig, misnoegd, slechtgehumeurd
- Hij was in de gemelijkste bui in jaren.
Afgeleide begrippen
- gemelijkheid
Verwante begrippen
- aalwaardig
Gangbaarheid
- Het woord gemelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gemelijk' herkend door:
63 % | van de Nederlanders; |
45 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.