feit

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  feit    (hulp, bestand)
  • IPA: /fɛi̯t/
Woordafbreking
  • feit
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘daad, wat werkelijk is’ voor het eerst aangetroffen in 1294 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord feit feiten
verkleinwoord feitje feitjes

Zelfstandig naamwoord

feit o

  1. een gebeurtenis of omstandigheid die werkelijk gebeurd is
    • Het is niet mijn mening, het is een feit! 
    • Het is een feit dat een koe schijt  
Gelijkklinkende woorden
Hyponiemen
  • ervaringsfeit, heilsfeit, hoofdfeit, nieuwsfeit, oorlogsfeit, rechtsfeit, wapenfeit, zedenfeit
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord feit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.