feit
Nederlands
Woordafbreking
- feit
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘daad, wat werkelijk is’ voor het eerst aangetroffen in 1294 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | feit | feiten |
verkleinwoord | feitje | feitjes |
Zelfstandig naamwoord
feit o
- een gebeurtenis of omstandigheid die werkelijk gebeurd is
- Het is niet mijn mening, het is een feit!
- Het is een feit dat een koe schijt
Hyponiemen
- ervaringsfeit, heilsfeit, hoofdfeit, nieuwsfeit, oorlogsfeit, rechtsfeit, wapenfeit, zedenfeit
Afgeleide begrippen
- feitelijk, feitenkennis, feitenmateriaal, feitenonderzoek, feitenrechter, feitenrelaas
Vertalingen
1. een gebeurtenis of omstandigheid die werkelijk gebeurd is
Gangbaarheid
- Het woord feit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'feit' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.