façade
Nederlands
Woordafbreking
- fa·ça·de
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorgevel’ voor het eerst aangetroffen in 1695 [1]
- Leenwoord uit het Frans, op zijn beurt afkomstig van het Italiaanse facciata dat weer van het Latijnse facies (gezicht) afkomstig is.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | façade | façaden, façades |
verkleinwoord | façadetje | façadetjes |
Zelfstandig naamwoord
façade v
- de zichtbare buitenmuur van een gebouw, specifiek die aan de voorkant
- De façades van woonhuizen zijn in de loop der eeuwen geëvolueerd.
- (dysfemisme) het gezicht
- "Als je nu niet binnen de tien seconden uit mijn ogen bent, zal ik je façade ook vertimmeren", tierde de stiefvader.
- valse schijn
- De hele onderneming was slechts een façade.
Afgeleide begrippen
- façadisme
Vertalingen
1. de zichtbare buitenmuur van een gebouw, specifiek die aan de voorkant
Gangbaarheid
- Het woord façade staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'façade' herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.