epiloog

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • epi·loog
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘slotrede’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • Van het Latijnse epilogus, van het oud-Griekse ἐπίλογος (“een conclusie”), van ἐπιλέγειν (“in aanvulling zeggen”), van ἐπί (“in aanvulling”) + λέγειν (“zeggen”) met het achtervoegsel -loog [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord epiloog epilogen
verkleinwoord epiloogje epiloogjes

Zelfstandig naamwoord

epiloog m

  1. een naschrift toegevoegd aan een boek of film, nawoord, narede
    • In de epiloog werd daarover gezwegen. 
  1. naspel
  2. naspel van een reeks gebeurtenissen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord epiloog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord epiloog epiloë

Zelfstandig naamwoord

epiloog

  1. epiloog
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.