Nederlands
![](../I/m/Bindestriche.png)
schermafbeelding e-mail
Uitspraak
- Geluid: e-mail (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /ˈiːmɪːɫ/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈiːmeːɫ/
Woordafbreking
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘elektronische post’ voor het eerst aangetroffen in 1991 [1]
- afgeleid van het Engelse mail (post) met het voorvoegsel e-
1 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | - | |
verkleinwoord | - | - |
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | e-mails | |
verkleinwoord | e-mailtje | e-mailtjes |
Zelfstandig naamwoord
e-mail m
- (informatica) een systeem voor het verzenden van berichten via een computernetwerk
- (communicatie) een bericht dat verstuurd is via e-mail
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
Vertalingen
1. een systeem voor het verzenden van berichten via een computernetwerk
Werkwoord
vervoeging van |
---|
e-mailen |
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van e-mailen
- Ik e-mail.
- gebiedende wijs van e-mailen
- E-mail!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van e-mailen
- E-mail je?
Gangbaarheid
- Het woord e-mail staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'e-mail' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.