Nederlands
Uitspraak
- Geluid: mail (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /mɪːɫ/
- (Vlaanderen, Brabant): /meɫ/
- (Limburg): /mel/
Woordafbreking
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘brievenpost’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mails | |
verkleinwoord | mailtje | mailtjes |
Zelfstandig naamwoord
mail v/m
- een elektronische brief
- Die mails moet je niet openen, dat is allemaal spam.
Afgeleide begrippen
|
|
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
mailen |
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mailen
- Ik mail.
- gebiedende wijs van mailen
- Mail!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mailen
- Mail je?
Gangbaarheid
- Het woord mail staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'mail' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.