mail

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  mail    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /mɪːɫ/
    • (Vlaanderen, Brabant): /meɫ/
    • (Limburg): /mel/
Woordafbreking
  • mail
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘brievenpost’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord mail mails
verkleinwoord mailtje mailtjes

Zelfstandig naamwoord

mail v/m

  1. een elektronische brief
    • Die mails moet je niet openen, dat is allemaal spam. 
Gelijkklinkende woorden
Hyponiemen
  • koudemail
  • luchtmail
  • nieuwsmail
  • overlandmail
  • privémail
Afgeleide begrippen
  • mailbrief
  • mailbureau
  • mailcoach
  • mailcontact
  • maildag
  • maildienst
  • maileditie
  • mailformulier
  • mailgroep
  • mailkamer
  • mailknop
  • mailkrant
  • mailmobiel
  • mailorder
  • mailpapier
  • mailprogramma
  • mailschot
  • mailserver
  • mailsluiting
  • mailstoel
  • mailtrein
  • mailverkeer
  • mailwisseling
  • mailworm
  • mailzak
  • maillijst

Werkwoord

vervoeging van
mailen

mail

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mailen
    • Ik mail. 
  2. gebiedende wijs van mailen
    • Mail! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mailen
    • Mail je? 

Gangbaarheid

  • Het woord mail staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.