dunken

Nederlands

Uitspraak
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dunken
docht
(dunkte)
gedocht
(gedunkt)
zwak -cht

zwak -t

volledig
Woordafbreking
  • dun·ken
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘als mening hebben’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • (causatief) van denken. [2]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: dunken
Oudnederlands: *thunken
Germaans: *þunkijanan
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: think (Angelsaksisch: þyncan), Duits: dünken, (Oudhoogduits: dunken), Oudfries: thinza, thinka
Noord: Zweeds: tycka, Deens: tykkes, Nynorsk: tykkja, (Oudnoords: þykkja), IJslands: þykja, Faeröers: (alleen in de samenstelling) samtykkja
Oost: Gotisch: þugkjan

Werkwoord

[A] dunken

  1. onpersoonlijk koppelwerkwoord voorkomen (het oordeel zijn van), als mening hebben
    • Dat is, me dunkt, een hele klus. 
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Opmerkingen

Andere tijden zijn archaïsch:

me docht (arch.)
het heeft mij gedocht (arch.)
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord dunken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
95 %van de Nederlanders;
89 %van de Vlamingen.

Werkwoord

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dunken
dunkte
gedunkt
zwak -t volledig

[B] dunken

  1. (sport) (basketball) hoog springen om de bal in de basket te leggen
Woordherkomst en -opbouw
  • Van het Engelse dunk, benaming voor een score of schot bij het basketball
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.