date
Nederlands
![]() |
Woordafbreking
- date
Woordherkomst en -opbouw
- van het Engels [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | date | dates |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
date v / m [2]
- De jongen maakte een date met het leuke meisje
- degene met wie men een afspraak heeft
- Het meisje werd verliefd op haar date.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
daten |
date
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van daten
- Ik date.
- gebiedende wijs van daten
- Date!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van daten
- Date je?
- aanvoegende wijs van daten
Gangbaarheid
- Het woord date staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'date' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen. |
Engels
Spaans
Werkwoord
vervoeging van |
---|
darse |
date
- gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van darse
vervoeging van |
---|
datar |
date
- aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van datar
- aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van datar
- gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van datar
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.