date

Nederlands

Niet te verwarren met: deet, deed
Uitspraak
Woordafbreking
  • date
Woordherkomst en -opbouw
  • van het Engels [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord date dates
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

date v / m [2]

  1. afspraakje
    • De jongen maakte een date met het leuke meisje 
  1. degene met wie men een afspraak heeft
    • Het meisje werd verliefd op haar date. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
daten

date

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van daten
    • Ik date. 
  2. gebiedende wijs van daten
    • Date! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van daten
    • Date je? 
  4. aanvoegende wijs van daten

Gangbaarheid

  • Het woord date staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
94 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
date dates

Zelfstandig naamwoord

date

  1. datum
  2. afspraakje om met iemand een avondje uit te gaan
  3. (fruit) dadel


Frans

Zelfstandig naamwoord

date v

  1. datum


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
darse

date

  1. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van darse
vervoeging van
datar

date

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van datar
  1. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van datar
  1. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van datar
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.