crisis
Nederlands
Woordafbreking
- cri·sis
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘keerpunt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1763 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | crisis | crisissen, crises |
verkleinwoord | crisisje | crisisjes |
Zelfstandig naamwoord
crisis v
- een zware noodsituatie waarbij het functioneren van een stelsel ernstig verstoord raakt
- Om de crisis aan te pakken, werd er een spoedoverleg ingelast.
- (psychologie) (medisch) beslissend stadium in een ernstige ziekte
- Artsen wachten mogelijk te lang met het aangaan van een gesprek met een patiënt over de beslissing om niet te reanimeren in geval van een medische crisis. [2]
- (economie) periode van economische teruggang
- Sinds het begin van de crisis in oktober 2007 tot 2014 hebben bankiers en verzekeraars (degenen die die crisis veroorzaakten) in Londen 91 miljard pond (bijna 124 miljard euro) aan bonussen verdeeld. [3]
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- economische crisis
Vertalingen
1. een zware noodsituatie waarbij het functioneren van een stelsel ernstig verstoord raakt
economische crisis
Gangbaarheid
- Het woord crisis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'crisis' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.